Chemische parameters

Op deze pagina:

Een algemene beoordeling van de geschiktheid van water als irrigatiewater kan op basis van een chemische ontleding. Enkele belangrijke parameters bij de ontleding van irrigatiewater worden hierna besproken.

Zuurtegraad (pH) en bicarbonaat

De zuurtegraad of pH van water ligt meestal tussen 6,5 en 8,5. De pH van water moet altijd geïnterpreteerd worden in combinatie met de capaciteit van de aanwezige buffer. Bicarbonaat (HCO3-) is echter een belangrijke buffer voor pH-waarden tussen 5,5 en 7,5. Een te lage pH (< 5) kan verbranding opleveren als er boven het gewas beregend wordt. Meestal is de pH van putwater groter dan 7. Er zijn tal van putwaters die een aanzienlijke reserve aan calciumbicarbonaat hebben.

Elektrisch geleidingsvermogen, natrium en chloride

Het elektrisch geleidingsvermogen (EC) van gietwater is een maat voor het totale gehalte aan ionen. Het verschaft echter geen informatie over de aard van de ionen die in het water aanwezig zijn. De belangrijkste ionen die in grond  en oppervlaktewater voorkomen zijn natrium (Na), chloride (Cl), calcium (Ca), magnesium (Mg), Sulfaat (S04) en bicarbonaat (HC03). Sommige van die ionen zoals calcium, magnesium en sulfaat, kunnen als voedingselementen beschouwd worden, mits ze bepaalde concentraties niet overschrijden. Voor andere ionen, zoals natrium en chloride is dit niet het geval. Interpretatie van EC, natrium en chloride vindt daarom plaats in onderlinge samenhang.

Als algemene beoordeling van de EC kunt u volgende normen aanhouden:

  • < 0,8 mS/cm:  gunstig;
  • 0,8-1,2 mS/cm: gunstig indien hoofdzakelijk voedingselementen; problemen indien Na of Cl te hoog zijn;
  • 1,2-1,5 mS/cm: probleemwaters enkel te gebruiken voor zoutverdragende gewassen zoals bv. bloemkolen, selder …;
  • > 1,5 mS/cm: niet bruikbaar voor tuinbouwmogelijk nog bruikbaar voor weinig gevoelige landbouwteelten of voor grasland.

Bij een te hoge EC kunt u vooral problemen verwachten als er te veel natrium en chloride in het water aanwezig is. Elke teelt is niet even gevoelig voor zout water. Wortelen en prei zijn bijvoorbeeld weinig gevoelig, aardappelen en koolsoorten zijn dan weer matig gevoelig. In droge periodes moet de afweging gemaakt worden tussen niet beregenen en beregenen met zout water. Als het productieverlies door droogte groter is dan het productieverlies door beregening met zout water kan alsnog gestart worden.

Stikstof, fosfaat en kali

Onder normale omstandigheden worden in grond  en oppervlaktewater of putwater slechts beperkte hoeveelheden stikstof, fosfaat en kali gevonden. Gewoonlijk niet meer dan enkele tienden mmol  per liter. Hogere gehalten duiden meestal op een verontreiniging van het water.

Calcium en magnesium

Calcium en magnesium zijn voedingselementen voor de plant. Als ze echter in grotere hoeveelheden in het gietwater voorkomen dan ze door de plant worden opgenomen, blijven ze in de bodem achter en verhogen ze de pH van de bodem. Normaal vormt het gebruik van irrigatiewater met een hoog calcium of magnesiumgehalte geen probleem voor de akkerbouw en groenteteelt.

Sulfaat

Vrijwel alle grond  en oppervlaktewater bevat enig sulfaat; soms worden zelfs hoge gehaltes gevonden. Sulfaat is noodzakelijk voor de plantengroei. Hoge concentraties zijn niet meteen schadelijk voor de meeste gewassen, maar omdat ze onnodig het zoutgehalte van gietwater verhogen, zijn ze toch nadelig als de grenzen voor de EC daardoor worden overschreden.

IJzer

IJzer komt in heel wat ondiepe boorputten (<30m) voor. Het is van nature aanwezig in de meeste bodems en komt vooral in een zure omgeving in oplossing . Het ijzer, dat in het water hoofdzakelijk onder de tweewaardige vorm (ferro) voorkomt, moet door aanraking met zuurstof of door de beluchting de kans te krijgen om over te gaan in de driewaardige vorm (ferri). Er ontstaat dan ijzerhydroxide [Fe(0H)3], dat neerslaat. Als er bij voorbaat niets ondernomen wordt, dan kan dit proces zich in de leidingen afspelen. Bij verdeling van het water via sproeidoppen of druppelaars kunnen zich dan na korte tijd verstoppingen voordoen in die fijne distributieapparaten. Behalve verstoppingen kan een te hoog ijzergehalte ook roestneerslag op de gewassen veroorzaken. Voor bv. bladgroenten kan die neerslag het product onverkoopbaar maken.

Spoorelementen

Van sommige elementen hebben planten zeer weinig nodig. De schade wordt dan veroorzaakt door opname van een te grote – voor de plant toxische – hoeveelheid van dit element. Hierna worden enkele elementen besproken, waarmee problemen kunnen worden voorkomen.

Borium

Boor treffen we aan in hoge concentraties in brak water en in diepe boorputten (> 120 m). In het algemeen wordt vastgesteld dat boriumvergiftiging kan optreden bij een gehalte van 100 micromol per liter borium in het wortelmilieu.

Zink

Zink komt vooral voor in water dat met verzinkte materialen in aanraking geweest is. Bij te hoge gehaltes kan bladverbranding optreden als er over het gewas heen beregend wordt, maar ook door opname via de wortel. In het laatste geval is vooral het optreden van chlorose of geelverkleuring kenmerkend.

Mangaan

Een te hoog mangaangehalte komt vrijwel uitsluitend voor in grondwater. Het is meestal minder bezwaarlijk dan een hoog zinkgehalte van gietwater, omdat mangaan bij een hoge pH gemakkelijk geoxideerd wordt en dan neerslaat als mangaanoxide. Bij een lage pH verloopt de oxidatie echter niet of moeilijk en blijft het mangaan in oplossing. Mangaanovermaat kan bij sla de ’tulpenziekte’ veroorzaken.

Koper

Bij gehaltes van 2 à 3 micromol per liter in het gietwater zal meestal geen vergiftiging van het gewas optreden. Hoge gehaltes moeten echter vermeden worden om onnodige ophoping in grond te voorkomen.

Silicium

Silicium is geen essentieel spoorelement voor de plantengroei.

Delen: