Kraamstalmanagement

logo veetournee
Tijdens de afgelopen edities van de Veetournee waren er verschillende infosessies.

Werpweek

Jeroen Degroote (UGent) bracht tijdens de tweede editie van Veetournee een gesmaakte sessie gewijd aan kraamstalmanagement. Dat de werpweek soms tot kopzorgen leidt is begrijpelijk. Gemiddelde worpgetallen blijven stijgen. Individuele worpen tot 30 levend geboren biggen komen sporadisch op Vlaamse bedrijven voor. Niet vreemd dus dat overtallige biggen in steeds hogere mate als een probleem ervaren worden.

Tussen 2012 en 2018 werden door UGent drie (representatieve) enquêtes uitgevoerd bij Vlaamse varkenshouders. Hierin werd gevraagd welke zaken in de kraamstal als een probleem werden ervaren (Figuur 1). Overtallige biggen blijkt met stip het aspect dat door de meeste respondenten als problematisch wordt gezien, en dit is bovendien nog stijgend. Andere zaken zoals doodliggen, ziekte, heterogeniteit en afwijkingen worden door veel minder varkenshouders als problematisch ervaren en dat aandeel neemt bovendien af.

 Figuur 1 Aandeel van de varkenshouders die een probleem ervaren - Beschrijving: In deze grafiek zijn voor drie opeenvolgende enquëtes (2012 met een steekproef van 10% van de populatie en een respons van 70%, 2015 met een steekproef van 11% van de populatie en een respons van 64% en 2018 met een steekproef van 10% van de populatie en een respons van 61%) het aandeel van de varkenshouders weergegeven die een aspect als problematisch ervaren. De aspecten zijn: overtallige biggen, doodliggen, onaangepaste huisvesting, ziektes, heterogeniteit en geboorteafwijkingen

Figuur 1 Aandeel van de varkenshouders die een probleem ervaren

Overtallige biggen zijn die biggen die niet over een functionele tepel beschikken. Als men bv. op een bedrijf met gemiddeld 17 levend geboren biggen de spreiding in het aantal levend geboren biggen bekijkt, dan komen zowel tomen van 11 tot en met 24 biggen voor. Als de zeugen gemiddeld over 14 functionele tepels beschikken zitten er in 80% van de tomen (1-10) overtallige biggen.

De nood aan goede managementpraktijken om met overtallige biggen om te gaan is dus groot. Goed management is hierbij het bij voorbaat vastleggen van de te volgen werkwijze, en deze ook tussentijds te evalueren en eventueel bij te sturen. Bijvoorbeeld door een goede mix van maatregelen op een correcte manier uit te voeren. Verschillende maatregelen worden in de praktijk in meerdere of mindere mate toegepast. Volgens de eerder geciteerde enquête passen de meeste Vlaamse bedrijven verleggen (bijna 100%), bijvoederen (meer dan 80%) en het gebruik van pleegzeugen toe (meer dan 50%) (Figuur 2). Het aandeel stijgt bovendien. Hierna volgen euthanasie, vroegspenen, alternerend zogen en drenchen van zwakke biggen (niet in de figuur). Alternerend zogen wordt meer en meer maar nog steeds relatief weinig toegepast.

Figuur 2 Aandeel van de varkenshouders die een maatregel toepassen - Beschrijving: In deze grafiek zijn voor drie opeenvolgende enquëtes (2012 met een steekproef van 10% van de populatie en een respons van 70%, 2015 met een steekproef van 11% van de populatie en een respons van 64% en 2018 met een steekproef van 10% van de populatie en een respons van 61%) het aandeel van de varkenshouders weergegeven die een maatregel toepassen. De maatregelen zijn: verleggen, bijvoederen, gebruik van pleegzeugen, euthanasie, vroegspenen en alternerend zogen.

Figuur 2 Aandeel van de varkenshouders die een maatregel toepassen

Wat niet in dit rijtje staat, zijn praktijken die eerder met vakmanschap te maken hebben. Hierbij worden maatregelen bedoeld die niet structureel staan ingepland in de bedrijfsvoering om een doelstelling (bv. lagere biggensterfte) te halen. De beslissing om te handelen wordt op het moment zelf genomen, waarbij het oog van de meester een grote rol speelt. Het gaat hier bijvoorbeeld om het herkennen van biggen die extra hulp kunnen gebruiken bij het opdrogen meteen na geboorte. Hoewel er geen wetenschappelijke basis is voor de beste strategie in dit verband (afdrogen, plaatsen in het biggennest of plaatsen bij de uier), kunnen we wel aannemen dat het sneller opdrogen van biggen de overlevingskansen gevoelig kan verhogen. Het bevorderen van een goede thermoregulatie (het op peil houden van de lichaamstemperatuur) is de essentie om biggensterfte gedurende de eerste dagen na het werpen te reduceren. Lagere lichaamstemperatuur geeft immers aanleiding tot passiviteit, verlaagde biestopname, verhongeren en uiteindelijk sterfte. Belangrijk is ook dat de biggen buiten het drinken zoveel mogelijk tijd in het nest doorbrengen waar ze een warm microklimaat hebben en geen risico op doodliggen lopen. Uitvoering en verwarming van het nest moeten dus doordacht gebeuren.

Alternerend zogen: een must bij grote tomen

Alternerend zogen is een praktijk met veel potentieel die volgens Jeroen Degroote ook haalbaar is in de Vlaamse context. Doel is vooral het energieniveau van de lichtste biggen zoveel mogelijk op peil te houden zonder dat van de afgezonderde biggen te schaden. De biggen in afzondering moeten met andere woorden droog, warm en rustig worden gehouden. UGent voert momenteel een VLAIO-onderzoek uit om onder meer na te gaan wat de beste manier is om alternerend zogen toe te passen. Variatie in de duur van de afzondering, start van de afzondering, selectie en aantal van de afgezonderde biggen en intensiteit van de afzondering kunnen namelijk zowel het succes als de werklast bepalen. UGent onderzocht in een eerste proef de aan te bevelen duur. In deze proef werd vergeleken tussen respectievelijk 3 uur, 6 uur, 9 uur en 12 uur afzondering van de zwaarste biggen met volle buikjes. Uit de resultaten blijkt vooral dat 3 uur afzonderen wellicht al een positief effect kan hebben, vooral op het vlak van overleven. Er werd waargenomen dat vooral de biestopname van de 25% lichte biggen in de toom toeneemt. Lang afzonderen (9-12 uur) heeft merkwaardig genoeg geen bijkomend positief effect op de lichte biggen, maar wel een negatief effect op de biestopname van de zwaarste biggen (waarvan wel een groot aandeel afgezonderd is geweest). Volgt men de groei tot dag 3, dan blijken de lichte biggen bij lang alterneren (9-12 uur) duidelijk hun voorsprong te behouden, en dit lijkt ook zo te zijn wanneer de zware biggen slechts 3 uur worden afgezonderd. Op dag 3 wordt ook geen negatief effect meer waargenomen van de afzondering die ze de eerste dag hebben ondergaan. Bekijkt men de groei tot spenen dan is er geen effect van afzonderen bij lichte of zware biggen. Wat uitval van de biggen betreft heeft afzonderen gedurende 3 uur een duidelijk positief effect op de overlevingskansen van de lichtste biggen. De overlevingskansen van biggen met een geboortegewicht lager dan 1 kg werd in dit experiment verdubbeld, wat uiteindelijk resulteerde in een 3% lagere sterfte tot en met spenen.

In een tweede proef werd het effect van de intensiteit van het afzonderen nagegaan door 6 uur afzonderen te vergelijken met één of twee keer 3 uur afzonderen (met 3 u hereniging daartussen indien twee keer). In deze proef bleek er globaal geen duidelijk effect te zijn van alternerend zogen op de biestopname. De groei van de lichtste en de lichtere biggen  gedurende de eerste dag werd wel positief beïnvloed door alterneren. De afzonderingsperiode verlengen of onderbreken heeft echter geen meerwaarde ten opzichte van 3 uur afzonderen. Bekijkt men de groei de eerste drie dagen, dan scoort de behandeling met twee keer drie uur isoleren het slechtst. Wat de sterfte betreft is in deze proef geen statistisch verschil gevonden, echter 3 uur afzonderen zorgde terug voor een daling van 3% van de biggensterfte tot spenen. Lichte biggen hadden wel duidelijk hogere overlevingskansen, terwijl die van de zware biggen niet worden geschaad. Wel bleek deze maal dat de groei tot spenen hoger is zonder het toepassen van alterneren zogen. Dit komt wellicht doordat bij alterneren meer lichte biggen overleven, die de gemiddelde groei iets naar beneden halen. 

De voorlopige conclusies op basis van deze twee proeven van de UGent-onderzoekers (Mario Vandaele en collega’s) zijn dus dat alternerend zogen een praktijk is met veel potentieel en dat afzonderen gedurende 3 uur al effectief is. Het positief effect bestaat uit het reduceren van de sterfte van de lichte biggen, zonder dat de zware biggen daar op langere termijn sterke nadelige effecten van ondervinden.

Er zijn nog andere proeven lopend of gepland. Na afloop van het project zullen op basis van alle ervaringen die in het project opgebouwd zijn praktische handleidingen worden uitgewerkt voor de varkenshouder.

Drenchen en diepdrenchen (of noodvoederen): een techniek voor kleine biggen

Het zijn vooral de kleine, lichte biggen die laatst geboren worden die in de kraamstal sterven, en dan voornamelijk tijdens de eerste levensdagen. Zowel het werpproces als de (poging tot) biestopname zijn voor deze biggen lastig.

Om deze zwakkere biggen een betere start te geven kunnen ze worden gedrencht tijdens de eerste uren na partus met bv. 2 maal 2 tot 5 ml colostrumvervangers. Onder drenchen wordt hier het verstrekken van een eerder beperkte hoeveelheid vloeistof in de muil van de big met behulp van een spuitje of pompje. Door de beperkte hoeveelheid is de energieboost die hiervan verwacht kan worden echter eerder gering. Bij diepdrenchen wordt een grotere hoeveelheid (1 of 2 maal 15 ml) via een sonde rechtstreeks in de maag ingebracht. Na enige training kan dit vlot (op ca 15 seconden) worden uitgevoerd door een vakbekwame verzorger, maar het vergt meer tijd en zorg dan oppervlakkig drenchen. Men maakt hiervoor gebruik van specifiek ontworpen, hoog kwalitatieve melkvervangers. Deze moeten een reeks bioactieve stoffen bevatten om de ontwikkeling van de darm te stimuleren, deze hoeven echter niet persé dierspecifiek te zijn.

De proeven die al met drenchen uitgevoerd werden hebben voorlopig nog niet tot duidelijke resultaten geleid. Rond diepdrenchen moet onderzoek nog worden opgestart. Wordt vervolgd dus.

Besluit

Om succesvol met overtallige biggen om te gaan zullen in de eerste plaats maatregelen moeten worden genomen om de overlevingskans van de zwakste biggen te verbeteren zonder de overleving en de prestaties van de zwaardere biggen te veel te schaden. Dit zal dan verder moeten worden gecombineerd met een gerichte managementstrategie om de toomgrootte snel aan te passen zodat deze de draagkracht van de zeug niet overschrijdt.

Jeroen Degroote en Mario Vandaele, UGent

Delen: